Ik kan ze nog altijd voelen. De kleine handjes in mijn grote. Kriebelende vingertjes en stevig vastgegrijp als het spannend was. Lopend naar school. Huppelend richting speeltuin. Zittend in het donker van de bios. Rijdend in de auto terwijl mijn hand van 3 naar 4 schakelde. De vingertjes met de altijd te korte nageltjes. Koud als ijs of zwetend warm.

Al een paar jaar voel ik ze minder vaak. Logisch, want ze zijn al zo groot nu. De nagels meestal nog even kort als vroeger. Ik zie en hoor ze nog wel. Soms met blauwe inktvlekken of knakkend op de gewrichtjes. Met ringen om de duimen. Grotemensenhanden. Die van hem zijn zelfs groter dan die van mij. Die van haar een slagje kleiner.

De afgelopen dagen mocht ik ze weer even vasthouden. Die van hem ineens zomaar terwijl hij naast me liep, op weg naar zo’n snelle achtbaan. Als vanzelf vlochten zijn vingers zich tussen die van mij. Stiekem genoot ik even. De grote puber, hand in hand met zijn moeder. Zo vanzelfsprekend dat het me ontroerde.

En dan dat moment in die andere achtbaan. Samen met haar. Zo groot in haar kleinheid, zo zelfstandig en slim. Stoer en kwetsbaar tegelijk. Ratelratel… ging het karretje hoger. En hoger. En ineens… was daar dat zweethandje. “Ik vind het best eng!” Stevig, knijpend, warm. En opnieuw genoot ik. Het was kort. En tegelijk voelde het als een eeuwigheid. Heel even mocht het kleine meisje steun zoeken. Veiligheid.

Ik hoop dat ze het nog héél lang blijven doen. Mijn handen zijn beschikbaar. Soms dichtbij, fysiek. Meestal verder weg en symbolisch. Maar ze zijn er altijd. Ik ben er altijd. Hoe groot en stoer ze ook zijn.

 

Naath