Ineens zie ik het. Shit. Licht. Door een piepklein kiertje in de gordijnen. Heel sneaky schijnt het straaltje naar binnen. Ik wil het niet zien. Rot op. Deze dag is gewoon helemaal naar de klote. Verpest. Komt niet meer goed, ook niet met dat kleine rotstraaltje.

Toch triggert er iets. Zuchtend en steunend, struikelend over een verdwaalde slof, sleep ik me mijn bed uit. Als de zon het maar niet in zijn hoofd heeft gehaald te gaan zitten schijnen achter dat zware, extra verduisterende gordijn. Dat zou echt too much zijn nu. Heel voorzichtig maak ik het kiertje iets groter. Kak. Zon. Klojo.

Ik ga op de rand van mijn bed zitten en kijk door de gordijnopening die nu groot genoeg is om een straal of drie door te laten. De zee. Een meeuw. Stukjes blauw en grijs die elkaar snel afwisselen. Stiekem zucht ik even. Het is gewoon mooi. Niks op aan te merken met mijn chagrijnige hoofd.

De lucht wordt roder en roder en mijn mondhoeken bewegen als vanzelf omhoog. Zo. Genoeg gemiept. In de benen en naar buiten. Een dag kan nooit helemaal verpest zijn met dit uitzicht. Alles is echt niet meteen ‘opgelost’. Maar verzuipen in de ellende: daar ben ik nu weer even klaar mee. Ik kan zwemmen. En anders hou ik het gewoon lekker bij pootje baden.